Het onderwerp afsluiten en het daarmee samenhangende binnentreden in een woning houdt de gemoederen in deurwaardersland al een aantal jaren bezig.

Ontruimen is duidelijk geregeld maar hoe is te handelen rond het (in een woning) afsluiten van gas, water en licht? Hoe is te handelen bij het renoveren van een woning als betrokkene niet wil meewerken en een “echte” ontruiming niet nodig gezien de beperkte omvang van de werkzaamheden?

Op mijn opleiding kreeg ik voor het eerst over een dergelijk probleem te horen. Een zeer bejaarde huurster van een woning werkte de nieuwe eigenaar/verhuurder van de woning tegen toen die het gehuurde wilde inspecteren op eventuele gebreken. De vrouw accepteerde overdracht namelijk niet en bleef de huur consequent aan de oude verhuurder betalen. Na veel pogingen om tot overleg te komen stapte de verhuurder naar de Kantonrechter en vroeg machtiging om de deurwaarder binnen te laten treden samen met de verhuurder. Dit binnentreden verliep problematisch. De vrouw sloot zich in en de betrokken collega (mijn toenmalige docent) moest 4 deuren openen en eindigde op de zolder in gezelschap van de HOvJ en verhuurder.

Wat toen volgde leek een goed gesprek maar achteraf weigerde de vrouw meteen weer alle medewerking. In arren moede vroeg de verhuurder om ontbinding en ontruiming die ook werden toegewezen. Vlak voor de geplande ontruiming kwam de vrouw van 92 die op aangeven van een arts al naar een tehuis was verplaatst – door natuurlijke, niet aan de ontruiming gerelateerde oorzaak – te overlijden.

Met de kennis van nu kan ik enkel constateren dat dit destijds fout is aangepakt want het was aan de eiser om binnen te treden wat door de deurwaarder moet worden gefaciliteerd. Het door collega Chris Bakhuis uitgelokte Hof ’s-Gravenhage in 22 juni 2007, NJF 2007/38 is duidelijk. Het was niet de deurwaarder die moest binnentreden maar de eiser zelf. Dit arrest beklijfde niet en de lagere rechtspraak wist zich duidelijk geen raad met de situatie. Vorderingen tot afgifte ex 491 Rv werden en worden toegewezen. Het was een ratjetoe: uiteindelijk werd de oplossing aangedragen door een rapport van de KBvG van de collega’s Rutten, Wedts de Swart en Wind die uit de wetsgeschiedenis putten. Collega Rutten verwoordde het vervolgens kernachtig in zijn aan de praktijk gerichte artikel in BER 2015,1

In een arrest van het Hof Den Bosch van 2 februari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:297) blijkt evenwel dat het Hof het niet duidelijk genoeg vindt. Zucht! Het kreeg in appel een zaak van een waterleverancier voorgelegd nadat de Kantonrechter een vordering tot binnentreden had geweigerd. Op één punt ben ik het met de kantonrechter eens: hij kan geen machtiging op grond van de AWBt verlenen maar hij kan wel ex art. 3:299 BW jo 558 Rv de eiser machtigen.

Wat doet het Hof? Het is voornemens de in 3.3.5. omschreven vragen aan de Hoge Raad te stellen:

3.3.5.

De vragen die hier aan de orde zijn, zijn deze:

– staan artikel 12 van de Grondwet en/of de Algemene wet op het binnentreden in de weg aan het verlenen van een machtiging in de zin van artikel 3:299 BW om een woning tegen de wil van de bewoner te betreden, (in aanmerking nemende dat – immers onbetwist – voldaan is aan de nadere voorwaarden), en

– is bij het gebruikmaken van de (rechterlijke) machtiging ex artikel 3:299 BW door Brabant Wonen de (voortdurende) aanwezigheid van een deurwaarder vereist en moet dit vereiste bij het verlenen van de machtiging (als voorwaarde voor rechtmatig gebruik) worden bepaald?

De bedoelde nadere voorwaarden kunnen zijn:

– de aangevoerde gronden voor afsluiting van waternet zijn toereikend (er is sprake van wanbetaling) en rechtvaardigen het binnentreden voor afsluiting;

– het bestaan van een nadere wettelijke regeling, zoals hiervoor in rov. 3.1.5 weergegeven, en het voldaan zijn aan de daar gestelde eisen;

– het bestaan van een contractuele regeling waaraan de kleinverbruiker is gebonden, zoals de algemene voorwaarden, zoals hiervoor in rov. 3.1.6 geciteerd, en het voldaan zijn aan het betreffende beding.

Waarom nu zucht ik. De notie van de collega’s is zo duidelijk.

(..) In de praktijk bestaat echter discussie over de vraag hoe moet worden gehandeld bij een niet-coöperatieve schuldenaar. Er zijn wat dat betreft twee zienswijzen. Eén van de zienswijzen is dat de executant zelf de tegenwerking doorbreekt, eventueel met bijstand van politie en, voor zover er sprake is van een woning, voorzien van een machtiging tot binnentreden op grond van de Algemene wet op het binnentreden (waarover later meer). Zoals hieronder ook zal blijken is dit wat ons betreft echter niet de juiste weg. De weerstand van de schuldenaar zal moeten worden doorbroken door tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder, en wel met toepassing van artikel 558 Rv, dat ambtelijke tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder dwingend voorschrijft. Wij zullen hieronder dit standpunt toelichten, evenals de systematiek van tenuitvoerlegging langs de weg van artikel 558 Rv.

Artikel 558, onder a, Rv luidt:

Deze afdeling is mede van toepassing, indien een gehele of gedeeltelijke al of niet tijdelijke ontruiming nodig is, omdat:

  1. de executant overeenkomstig artikel 299 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is gemachtigd ten aanzien van een onroerende zaak zelf datgene te verrichten waartoe nakoming van een jegens hem bestaande verplichting zou hebben geleid;

Dit artikel staat in de afdeling die gaat over de gedwongen ontruiming van onroerende zaken (art. 555 Rv e.v.). Gelet op de aangehaalde moet worden vastgesteld dat áls is voldaan aan de in artikel 558 Rv gestelde voorwaarden, de bepalingen inzake de gedwongen ontruiming van onroerende zaken van overeenkomstige toepassing zijn.

Wij stellen voorop dat voor de toepassing van artikel 558 Rv niet vereist kán zijn een expliciete veroordeling tot ontruiming van een onroerende zaak. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van de regeling inzake de gedwongen ontruiming impliceert immers dat een dergelijke veroordeling ontbreekt. Daarnaast stelt de wettekst dat de afdeling van overeenkomstige toepassing is, als de executant is gemachtigd. De wettekst gaat dus uit van een voltooide rechterlijke tussenkomst. Voor de mogelijke toepassing van artikel 558 Rv hoeft slechts sprake te zijn van een rechterlijke machtiging op basis van art. 3:299 BW, waarbij de executant is gemachtigd ‘ten aanzien van een onroerende zaak zelf datgene te verrichten waartoe nakoming van een jegens hem bestaande verplichting zou hebben geleid’. Er hoeft geen sprake te zijn van een veroordeling tot ontruiming. Zou er wel sprake zijn van een veroordeling tot ontruiming, dan zou artikel 558 Rv ook niet hoeven te worden toepast. Een veroordeling tot ontruiming kan immers rechtstreeks op basis van artikel 555 Rv e.v. ten uitvoer worden gelegd.

(..)  Als het Hof nu ruggengraat had getoond had men vernietigd en de zaak afgedaan maar er is tegenwoordig een gemakkelijke uitweg: 392 Rv dat het stellen van pre judiciële vragen aan de Hoge Raad mogelijk maakt. Akkoord, akkoord, ik moet niet  mopperen en blij zijn dat men naar dat de Hoge Raad gaat, dan is het gezeur ook afgelopen. Althans dat moeten we hopen.

Het is echter jammer dat het Hof geen ballen toont. Ook de indrukwekkende hoeveelheid uitspraken en het rapport Rutten cs worden nauwelijks besproken. Daarnaast het dit Hof heeft er ook al 2 keer eerder over moeten oordelen. Het voordeel van de gang naar de Hoge Raad is dat de PG zich er op gaat storten en die is meestal in dit soort zaken niet kort van stof.

Meer informatie en vragen

Voor aanvullende informatie of vragen kunt u contact opnemen met Maarten Verheij, gerechtsdeurwaarder bij De Best & Partners Gerechtsdeurwaarders en Incasso, www.debestenpartners.nl of stuur een email naar m.verheij @debestenpartners.nl