Op 27 november jl wees de Hoge Raad een voor het executierecht belangwekkend arrest[1] in een geschil over de verjaring van de tenuitvoerlegging van een executoriale schikking ex art. 87 Rv. Het betrof een overeenkomst ter afwikkeling van een affectieve relatie. De man moest € 95.000,– betalen. De vrouw die ruim 5 jaar na het treffen van de schikking tot executie overging liep tegen een executiegeschil aan dat in 3 instanties in haar nadeel is beslist.

De kernoverweging:

3.3.2 (..) Indien tijdens een comparitie van partijen een schikking tot stand komt, wordt, wanneer een partij dat verlangt, een proces-verbaal opgemaakt waarin de verbintenissen die partijen als gevolg van die schikking op zich nemen, worden vastgelegd. Hoewel de uitgifte van dit proces-verbaal geschiedt in executoriale vorm (art. 87 lid 3 Rv), wordt daarin derhalve de overeenkomst van partijen vastgelegd. Ook de in het onderhavige proces-verbaal vastgelegde vordering van eiseres is een vordering uit overeenkomst. Anders dan het onderdeel betoogt, wordt dat niet anders door de omstandigheid dat de afgifte van het proces-verbaal geschiedt door een rechter.

De art. 3:306 e.v. BW regelen de verjaring van rechtsvorderingen. Deze verjaring is tevens bepalend voor de verjaring van de met die rechtsvorderingen verbonden executoriale titels, met uitzondering van het bepaalde in art. 3:324 BW. Nu de in het proces-verbaal vastgelegde vordering van eiseres een vordering uit overeenkomst is, geldt daarvoor ingevolge art. 3:307 lid 1 BW een verjaringstermijn van vijf jaar. Anders dan het onderdeel betoogt, brengt de omstandigheid dat de vordering is vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie niet mee dat de verjaringstermijn van art. 3:324 BW geldt, nu de vastlegging van een schikking in een proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechterlijke uitspraak. Het oordeel van het hof is dus juist. (..)

In de Gerechtsdeurwaarder nummer 4 van 2009 liet collega de Swart uit Den Haag met de toepasselijke titel “een stuitend verhaal” een zeer fraai artikel over de verjaring van de tenuitvoerlegging van executoriale titels het licht zien. Hij stelde daarin onder meer:

(..)Wederom is de aard van de rechtsvordering hier bepalend voor de juiste verjaringstermijn van deze titels. Daarbij plaats ik wel de kanttekening dat bij dwangbevelen regelmatig wordt teruggegrepen naar meer specifieke wetsbepalingen.

(..) Ik merk hier nog op dat de datum van het uitvaardigen van het dwangbevel dus niet bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn.                                                                                                                       De Swart wordt terecht door de PG[2] (noten 16-21) uitvoerig in zijn conclusie geciteerd:

(..)2.13 De wet bevat geen voorschrift met betrekking tot de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel. Bepalend derhalve is de rechtsvordering die in de executoriale titel is neergelegd, zodat moet worden aangesloten bij de verjaring van rechtsvorderingen. Daarbij wordt in de art. 3:306 BW e.v. de verjaring verbonden aan de materiële strekking van elke rechtsvordering. (..)

Recent wees de Haagse voorzieningenrechter op 12 november 2015 een vonnis[3] dat hier haaks op stond:

(..)Met het uitvaardigen van deze dwangbevelen is de invordering voltooid zodat de verjaringstermijn van artikel 5:35 Awb vanaf dat moment niet langer geldt. Na het uitvaardigen van de dwangbevelen vangt de executiefase aan. Het dwangbevel levert, ingevolge het bepaalde in artikel 4:116 Awb een executoriale titel op die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd. Nu het dwangbevel een executoriale titel oplevert, geldt een verjaringstermijn van twintig jaar.(..)

Deze insteek (of denkfout?) werd op 11 februari 2014 ook al gekozen door het Haagse Hof[4] (grief 1, r.o. 7)

(..) 7. Het hof is op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat het dwangbevel destijds op een correcte wijze aan appellant is betekend. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In zijn zeer summiere toelichting op de grief heeft appellant geen feiten gesteld die thans tot een ander oordeel kunnen leiden. Met betrekking tot de verjaring van het dwangbevel overweegt het hof als volgt. Uit artikel 430 lid 1 Rv volgt dat het hier bedoelde dwangbevel geldt als een ander bij de wet als executoriale titel aangewezen stuk. Nu het dwangbevel een executoriale titel oplevert, geldt een verjaringstermijn van twintig jaar. De eerste grief van appellant treft derhalve geen doel. Met het falen van deze eerste grief is uitgangpunt in hoger beroep dat het verzet tegen het dwangbevel te laat is ingesteld en de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in zijn verzet niet kan worden ontvangen.(..)

De HR volgt in het arrest van 27 november jl de lijn die was ingezet met HR 28 juni 2002 ECLI:NL:HR:2002:AE1538, in een zaak van de gemeente Haarlemmermeer

(..)5.8 De stelling van de gemeente dat het uitvaardigen van een dwangbevel is gelijk te stellen met een rechterlijke uitspraak, omdat de gemeente aldus voor zichzelf een executoriale titel creëert, zodat de bevoegdheid tot invordering verjaart twintig jaar na aanvang van de dag volgend op die van de uitspraak (in casu het dwangbevel) (vgl. art. 3:324 BW) vindt geen steun in het recht. De desbetreffende verjaringsregel geldt alleen voor de tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak (zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 941-944). Een dwangbevel is geen rechterlijke uitspraak. Voor een analogische toepassing is, gelet op het door de wetgever afgewogen stelsel van verjaringstermijnen voor verschillende rechtsvorderingen, geen plaats. Voor het overige geldt hetgeen zojuist is overwogen in 5.6 en 5.7.(..)

De HR overwoog in laatstgenoemd arrest verder nog dat gewoon de normale verjaringstermijn geldt, toen nog 6 maanden.

De les uit beide arresten is duidelijk: een proces-verbaal van comparitie is geen rechterlijke uitspraak en ook bij de executie van een dwangbevel geldt de verjaringstermijn van de onderliggende vordering, uiteraard met in achtneming van specifieke afwijkingen maar daarvoor verwijs ik naar het artikel van de Swart.

[1] ECLI:NL:HR:2015:3423

[2] ECLI:NL:PHR:2015:1715

[3] ECLI:HR:RBDHA:2015:13356

[4] ECLI:NL:GHDHA:2014:687