De WIK regeling is sinds de invoering op 1 juli 2012 nu niet bepaald een rustig bezit geweest. Sommige discussies waren voorzienbaar, andere zijn pas vrij recent (het laatste jaar) in beeld gekomen.

Speelde in 2013 de discussie over het wel of niet nog een keer aanmanen na de WIK-aanmaning, die discussie was gesloten na het arrest van de Hoge Raad d.d. 13 juni 2014

[1]. Ondertussen was er de nodige discussie in de relatie B2B ontstaan: op dat punt is weer duidelijk verschaft door de Hoge Raad met het arrest van 10 juli 2015[2]. De WIK tabel heeft reflexwerking en levert een ondergrens in de B2B relatie.

Ondertussen was er in het Haagse een nieuw probleem ontstaan. Wanneer gaat de termijn van 6:96 lid 6 BW lopen: op de dag na dagtekening of op de dag waarop de aanmaning is ontvangen? Dit leidde tot de zgn. 16 dagen benadering. In de aanmaning wordt daarbij niet de wettelijke termijn van 14 dagen maar van 16 dagen aangehouden en vaak niet op vrijdag aangemaand vanwege de mogelijke discussie die ontstaan naar aanleiding van postbezorging in het weekend.

Op 21 april 2015 leek de discussie beslecht door een arrest van het Haagse Hof[3] dat die de in incassoland gevolgde lijn van 14 dagen bevestigde:

(..) 6. Artikel 6:96 lid 6 BW bepaalt dat de vergoeding van buitengerechtelijke kosten door een consument eerst verschuldigd kan worden nadat de schuldenaar na het intreden van het verzuim, bedoeld in artikel 6:81 BW, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, waaronder de vergoeding die in overeenstemming met de nadere regels als bedoeld in lid 5 wordt gevorderd, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning. Met deze regeling is beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten: hij krijgt na de waarschuwing in de zogenaamde veertiendagenbrief nog veertien dagen de gelegenheid het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden (vgl. HR 13 juni 2014, ECLI: NL: HR:2014:1405). In de parlementaire toelichting heeft de minister hierover onder meer het volgende opgemerkt:

“Op basis van de voorgestelde regeling geldt bovendien dat een consument die niet op tijd heeft betaald, dient te worden aangemaand voordat incassokosten in rekening mogen worden gebracht. Deze schuldenaar kan dus niet worden overvallen door € 40 aan incassokosten. Als hij binnen 14 dagen na de aanmaning de vordering alsnog voldoet, laat de wet niet toe dat er incassokosten in rekening worden gebracht.” (Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 6).

  1. De brief van Woonzorg van 17 juni 2014 voldoet in zoverre aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen dat aan geïntimeerde daarin een termijn van veertien dagen is gegund om alsnog tot betaling over te gaan en dat in die brief is uiteen gezet welke kosten hij bij niet-betaling is verschuldigd. Woonzorg neemt in de toelichting op haar grieven daarbij terecht tot uitgangspunt dat uit de wet volgt dat de termijn van veertien dagen gaat lopen de dag na aanmaning en niet, zoals in de brief van de voorzitter van het Team Kanton is neergelegd, twee dagen na dagtekening van de aanmaning. De in de brief van 17 juni 2014 genoemde termijn is echter in zoverre niet juist dat in de brief óók wordt gesproken over “een termijn van veertien dagen na heden”. Weliswaar is deze termijn genoemd als termijn waarbinnen de vordering dient te worden betwist, maar uit de toevoeging van het woord “diezelfde” blijkt dat Woonzorg er ook voor de betaling van de hoofdsom vanuit gaat dat deze dient plaats te vinden binnen veertien dagen “na heden”. Met “heden” kan niets anders zijn bedoeld dan de dag van dagtekening van de brief, terwijl de termijn van veertien dagen volgens de wet gaat lopen op de dag na aanmaning. De aan geïntimeerde gegunde termijn is zodoende één dag tekort geweest, waardoor de brief niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. 
  2. Grief 2 stelt mede de vraag aan de orde wat daarvan de consequentie moet zijn. Uit de wettekst volgt dat de buitengerechtelijke kosten niet verschuldigd zijn wanneer niet een veertiendagenbrief is verzonden. Ook in de parlementaire toelichting is als uitgangspunt opgenomen dat, wanneer aan deze eis niet is voldaan, geen incassokosten verschuldigd zijn (Kamerstukken II 2010/11, 32 418, nr. 5, p. 17). Diezelfde consequentie moet naar het oordeel van het hof in beginsel worden verbonden aan een brief die niet aan de uit de wet voortvloeiende eisen voldoet omdat dan niet wordt voldaan aan het doel van de regeling, te weten te voorkomen dat de schuldenaar door die kosten wordt overvallen. In dit specifieke geval staat echter, gelet op de brief die geïntimeerde aan de kantonrechter heeft geschreven, niet alleen vast dat hij de volledige vordering (waartoe dus ook de buitengerechtelijke kosten behoorden) erkende, maar ook dat hij deze niet kon voldoen. Geïntimeerde heeft de vordering ook niet voldaan, ook niet na ommekomst van de juiste termijn na de brief van 17 juni 2014. Er is dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat, wanneer geïntimeerde uit de brief van 17 juni 2014 zou hebben kunnen afleiden dat de termijn van veertien dagen ging lopen op de dag na aanmaning, en niet op de dag van dagtekening van die brief, hij wel tijdig aan de niet-betwiste vordering voldaan zou hebben. In die omstandigheden dient te worden geconcludeerd dat de brief van 17 juni 2014 toch werking heeft gehad omdat de consequentie van niet-betaling daarin duidelijk is opgenomen, en dus dat geïntimeerde de buitengerechtelijke kosten verschuldigd is geworden, zij het na ommekomst van de in de wet bedoelde termijn die is gaan lopen op de dag na aanmaning.
  3. Het bovenstaande betekent dat het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd voor zover daarin de buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen (…).

Het arrest werd overigens ernstig ontsierd door de zwakke redenering in overweging 8. Weliswaar is heden heden maar bij 14 dagen na heden begint de termijn de dag na heden te tellen…

Het werd hierna niet rustig: al snel begonnen andere gerechten zoals de rechtbank Limburg de lijn te volgen van de vernietigde beslissing en gingen alsnog voor 16 dagen. Een dikke 2 maanden na het arrest draaide het Hof[4] zonder er enig woord aan vuil te maken 180°

(..) 5. De grief is gericht tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten door de kantonrechter. Infomedics voert daartoe primair aan dat zij bij brief van 13 augustus 2014 de incassokosten met inachtneming van de juiste termijn aan geïntimeerde heeft aangezegd. Zij heeft daarbij met name bezwaren geuit tegen de in de brief van 28 augustus 2014 van de voorzitter van het Team Kanton gegeven uitleg van artikel 6:96 lid 6 BW, welke uitleg – zo begrijpt Infomedics – kennelijk aan de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten ten grondslag heeft gelegen. Volgens Infomedics is de schuldenaar aangemaand als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW op het moment dat het bericht houdende de aanmaning door de schuldeiser is verzonden, en niet op het moment dat dit bericht door de schuldenaar is ontvangen. Nu de brief houdende de aanmaning, die is gedateerd 13 augustus 2014, op de dag van dagtekening is verzonden, heeft de aanmaning op die datum plaatsgevonden. De vermelding in de brief dat binnen veertien dagen na dagtekening van de brief dient te worden betaald en dat anders (onder meer) buitengerechtelijke incassokosten in rekening zullen worden gebracht, voldoet derhalve aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW, aldus Infomedics.

  1. Artikel 6:96 lid 6 BW bepaalt dat vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten door een consument eerst verschuldigd kan worden nadat de schuldenaar na het intreden van verzuim, bedoeld in artikel 6:81 BW, onder vermelding van de gevolgen van uitblijven van betaling, waaronder de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten die volgens de nadere regels als bedoeld in lid 5 worden gevorderd, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning.
  2. De vraag die voorligt is wanneer de in artikel 6:96 lid 6 BW bedoelde veertiendagentermijn aanvangt. Daarbij is met name van belang wanneer de aanmaning moet worden geacht te hebben plaatsgevonden.
  3. Uit de tekst van het artikel 6:96 lid 6 BW valt het antwoord op deze vraag niet af te leiden. In het woord ‘aanmaning’ ligt niet besloten dat die plaatsvindt op het moment van verzending door de schuldeiser van het bericht houdende de aanmaning. Evenmin ligt in het woord besloten dat de aanmaning moet worden geacht te hebben plaatsgevonden op het moment van ontvangst van het bericht door de schuldenaar (danwel eventueel van daadwerkelijke kennisneming van het bericht door de schuldenaar). 
  4. De wetsgeschiedenis bevat steun voor het standpunt dat bij de toepassing van artikel 6:96 lid 6 BW moet worden aangeknoopt bij de ontvangst van de schriftelijke aanmaning door de consument en niet bij de verzending door de schuldeiser. Zo stelt de minister in de nadere memorie van antwoord (Kamerstukken I, 2011-2012, 32 418, E, p. 5): “Er zal altijd in ieder geval een brief moeten worden verstuurd waarin de schuldenaar erop wordt gewezen dat hij de vordering, eventueel met incassokosten, moet betalen. […] Wanneer de schuldenaar een consument is, zal deze bovendien eerst nog een schriftelijke aanmaning moeten ontvangen met een nakomingstermijn van 14 dagen (cursivering toegevoegd). Dat biedt hem de mogelijkheid de vordering alsnog, zonder verhoging met incassokosten, te voldoen.” En in de eerdere nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 4) antwoordt de minister: “Aan de consument wordt een termijn van 14 dagen geboden om alsnog de vordering te voldoen zonder dat de incassokosten verschuldigd worden. Om er zeker van de zijn dat de aanmaning is ontvangen en vervolgens de termijn van 14 dagen gaat lopen, kan de schuldeiser kiezen voor aangetekende verzending van de aanmaning (cursivering toegevoegd).”  
  5. Relevant is voorts de ratio van artikel 6:96 lid 6 BW, die door de minister als volgt is verwoord: “Op basis van de voorgestelde regeling geldt bovendien dat een consument die niet op tijd heeft betaald, dient te worden aangemaand voordat incassokosten in rekening mogen worden gebracht. Deze schuldenaar kan dus niet worden overvallen door […] incassokosten. Als hij binnen 14 dagen na aanmaning de vordering alsnog voldoet, laat de wet niet toe dat er incassokosten in rekening worden gebracht.” (Kamerstukken II 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 6). De Hoge Raad verwoordt de ratio van deze regeling als volgt: “Met deze regeling is beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten: hij krijgt na de waarschuwing in de zogenaamde ‘veertiendagenbrief’ nog veertien dagen de gelegenheid het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden” (HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, r.o. 3.4). In aanmerking genomen dat de bepaling van artikel 6:96 lid 6 BW beoogt te voorkomen dat de consument wordt overvallen door incassokosten en daarom veertien dagen krijgt om de vordering te voldoen, zonder dat incassokosten verschuldigd zijn, ligt een uitleg die aanknoopt bij de ontvangst van het bericht van aanmaning door de consument meer voor de hand dan de door Infomedics bepleitte aanknoping bij de verzending van dat bericht door de schuldeiser.  
  6. De elders in de wet neergelegde regeling voor rechtshandelingen in het algemeen wijst in dezelfde richting. Artikel 3:33 BW bepaalt dat een rechtshandeling een op rechtsgevolg gerichte wil vereist die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Uit artikel 3:37 lid 3 BW volgt voorts dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt (behoudens enkele in die bepaling genoemde ‘risico-uitzonderingen’). In de jurisprudentie is uitgemaakt dat een verklaring (ook een aanmaning) een persoon heeft bereikt in de zin van deze bepaling als deze door de geadresseerde is ontvangen (Hoge Raad 14 juni 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ4104, Centavos/Nieuwenhuis). Dit betekent dat een aanmaning niet reeds zijn werking verkrijgt door verzending.
  7. Anders dan Infomedics meent, geeft het hiervoor (bij r.o. 10) genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 geen aanleiding anders te oordelen. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de consument-schuldenaar de in het Besluit genormeerde incassokosten verschuldigd wordt indien hij, nadat de schuldenaar hem de veertiendagenbrief heeft gestuurd, zijn schuld niet binnen veertien dagen voldoet. In de daaraan voorafgaande overweging (3.7.1.) formuleert de Hoge Raad de door de kantonrechter gestelde vraag aldus: de vraag rijst of de volgens het Besluit genormeerde kosten reeds zijn verschuldigd indien de schuldeiser die brief heeft gestuurd (en deze is ontvangen), dan wel of hij daartoe na het sturen van de veertiendagenbrief nog nadere incassohandelingen dient te verrichten. De toevoeging “(en deze is ontvangen)” komt niet voor in de oorspronkelijke vraagstelling door de kantonrechter en is door de Hoge Raad toegevoegd. Dat, zoals Infomedics heeft aangevoerd, in andere contexten ook wel wordt vermeld dat door de schuldeiser een aanmaning moet worden verstuurd, is niet van (doorslaggevend) belang, aangezien versturing van het bericht houdende de aanmaning noodzakelijkerwijs voorafgaat aan de ontvangst van dit bericht door de schuldenaar.
  8. Het hiervoor overwogene leidt er alles bij elkaar genomen toe dat artikel 6:96 lid 6 BW zo moet worden uitgelegd dat – abstraherend van de in artikel 3:37 lid 3 BW aangehaalde risico-uitzonderingen – de termijn van veertien dagen gaat lopen op de dag na de ontvangst van de schriftelijke aanmaning door de consument.
  9. Gelet op de door het hof aan artikel 6:96 lid 6 BW gegeven uitleg, moet worden geconcludeerd dat Infomedics in de brief van 13 augustus 2014 niet de vereiste termijn in acht heeft genomen. De per gewone post aan geïntimeerde verstuurde brief stelt een termijn die wordt omschreven als ‘binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief’. Deze termijn is in ieder geval – ook als de brief op de dag van dagtekening per post is verzonden – korter dan de termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na ontvangst van de brief door geïntimeerde. Of en wanneer geïntimeerde de brief heeft ontvangen kan dan ook in het midden blijven.
  10. Voor het geval de in de brief van 13 augustus 2014 genoemde termijn niet zou voldoen aan de norm van artikel 6:96 lid 6 BW, heeft Infomedics subsidiair nog het volgende aangevoerd. Na deze brief is op 2 september 2014 nog een brief aan geïntimeerde gestuurd waarin haar nogmaals een termijn is gegeven om de vordering te voldoen. Materieel heeft geïntimeerde derhalve in totaal negentien dagen gehad om de vordering zonder verschuldigdheid van incassokosten te voldoen, getuige het feit dat de incassokosten pas op 2 september daadwerkelijk in rekening zijn gebracht. Dat betekent dat feitelijk meer dan de vereiste veertien dagen de mogelijkheid heeft bestaan voor geïntimeerde om de vordering zonder verschuldigdheid van incassokosten te voldoen. Daarmee is voldaan aan de doelstelling van artikel 6:96 lid 6 BW, te weten dat een schuldenaar veertien dagen de tijd krijgt om de vordering zonder verschuldigdheid van incassokosten te voldoen, aldus nog steeds Infomedics.
  11. Ook deze stelling moet worden verworpen. De brief d.d. 2 september 2014 die namens Infomedics aan geïntimeerde is gestuurd, vermeldt dat geïntimeerde binnen vijf dagen het bedrag van € 2.309,41 (inclusief € 294,43 aan buitengerechtelijke incassokosten) moet voldoen en dat Infomedics anders tot dagvaarding over zal gaan (zie 1.c). Het hof begrijpt dat Infomedics bedoelt te betogen dat geïntimeerde materieel negentien dagen de tijd heeft gehad om de vordering zonder verschuldigdheid van incassokosten te voldoen, te weten van 14 augustus 2014 (de dag na verzending van de brief van 13 augustus 2014) tot en met 1 september 2014 (de dag voor dagtekening/verzending van de brief van 2 september 2014). Dit standpunt snijdt geen hout. De bedoeling van de aanmaning van artikel 6:96 lid 6 is dat de consument wordt bericht dat hem nog een termijn van veertien dagen wordt gegund waarbinnen hij zijn vordering kan voldoen zonder dat buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn. De consument kan binnen de gegeven termijn maatregelen treffen om de verschuldigdheid van deze incassokosten te voorkomen door de vordering te voldoen. Als de termijn in de aanmaningsbrief te kort is, kan dat niet worden gerepareerd door te stellen dat de consument – zonder dat hij dat van tevoren wist – achteraf in feite een langere termijn was gegund. Reeds om deze reden faalt het betoog van Infomedics.

Het vorenstaande is bijna niet uit te leggen aan schuldeisers. Het Hof volgt 2 keer dezelfde lijn in het betoog en beslist de tweede keer (ook op het punt: er is toch niet betaald dus waar praten we over) diametraal tegengesteld.

Rechters zijn onafhankelijk en zijn dus niet gebonden aan de benadering van andere rechters binnen een college. Tien jaar geleden hielden verschillende kamers van het Hof Amsterdam er (openlijk) verschillende meningen over de toepassing van het toenmalige art. 56 lid 3 Rv op na. Tot aan het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014 vierde binnen de rechtbank Arnhem de chaos hoogtij over de processuele positie van de onder bewindgestelde. Het ging zelfs zo ver dat men procespartijen adviseerde om maar te appelleren om zodoende duidelijkheid te krijgen.

Scherp gesteld: een rechter mag een dikke neus maken naar de Hoge Raad want jurisprudentie bindt hem niet, in tegenstelling tot het common law systeem waarin precedent heilig is, maar in de praktijk zal dat niet gebeuren omdat een dergelijke beslissing bijna zeker in appel of cassatie zal sneuvelen. Daarbij klemt ook nog dat het Hof geen enkele overweging wijdt aan haar eerdere arrest dat bij wijze van spreken nog in de cassatietermijn zat..

Het eerste arrest past de wet strak toe: de termijn gaat lopen de dag na aanmaning (niet 14 dagen na ontvangst van de aanmaning) en zo is het systeem ook bedoeld omdat je anders de zoveelste chicane in het systeem inbouwt over klater ontvangen postzendingen. Opmerkelijk is wel dat de werkgroep uit de rechterlijke macht hier ook nooit enig woord aan heeft gewijd.

Ik kan enkel de vurige hoop uitspreken dat een gerecht de zaak snel aan de Hoge Raad voorlegt op grond van 392 Rv als prejudiciële vraag. Die regeling heeft haar nut in de 3 jaar dat ze nu bestaat al dubbel en dwars bewezen. Je moet er niet aan denken dat de kwesties die intussen al zijn beslist de trage gang door de diverse instanties hadden moeten maken en partijen bereid hadden moeten zijn cassatie in te stellen en dat op de cruciale punten zou zijn geklaagd. Het is overigens wel in en in triest dat dit wetgevingstraject in korte tijd tot meerdere arresten van de Hoge Raad moet leiden. We hebben al arresten over 6:96 lid 5, een arrest over de BIK en mogelijke komt er nu een arrest over 6:96 lid 6.

Welke rechter pakt deze handschoen op?

 

[1] Hoge Raad 13 juni 2014 ECLI:NL:HR:2014:1405

[2] Hoge Raad 10 juli 2015 ECLI:NL:HR:2015:1868

[3] Gerechtshof Den Haag 21 april 2015 ECLI:NL:GHDHA:2015:813

[4] Gerechtshof Den Haag 7 juli 2015 ECLI:NL:GHDHA:2015:1896